Tuinvogels

Wie mij leest, weet het al. Ik heb een zwak voor vogels. Het is, geloof ik, begonnen in de coronaperiode. Dan pas zàg ik ze. Al waren ze er al eerder. Dan pas, door de ruimte, letterlijk en figuurlijk die er vrij kwam, zag ik hoe zij de gastheren waren van onze tuin. En niet omgekeerd. Hoe de gele boom van de achterburen vol met kauwen zaten. Kauwen vol kapoenenstreken zoals je hier kan lezen. Ik wandelde de stad door met m’n zoon en genoot van de vogels onderweg, die we namen gaven als personages uit een boek (hier kan je er wat over lezen). En door hen bij naam te noemen, veranderde er iets. Ze waren geen achtergrond voor ons eigen verhaal. Ze waren mede-spelers. Nieuwe vrienden! Zo ontmoette we onderweg reisduiven  . En zelfs op vakantie, maakten we kennis met Deense vogels. Sinds een aantal maanden, begin ik de dag niet alleen met het vrij laten en voederen van onze kipjes. Ik leg in eenzelfde beweging ook wat vogelvoeder klaar op het afdakje van de berging. Ik kan het nét zien als ik hier achter de computer zit. Zicht op vogel! Hoe heerlijk is dat. Ik hou ze in het oog, welke komen en welke gaan. Hoe ze zich gedragen. Wie nieuw is, en welke oude getrouwe daar weer staat. Ik lach bij de dikke waggelende Willie de duif, die ook op dit eigenste moment zich op de graantjes stort. Ik ben vertederd als ik vanuit de keuken weer een roodborstje spot. En ik denk dat dit geluk is. 

Vluchtig ook, want als ik een foto van de nieuwe vrienden wil nemen, als waren ze huisdieren -huisvogels, maar dan buiten, dan is het beeld onscherp. Of zijn ze weg. Ik moet dus kijken met m’n ogen, niet met de camera. Daarom geen foto’s van de vogels die zich neervlijen op het afdakje. Maar met nieuwe ogen, en wat papier, een pen en verf, hen proberen te tekenen. Te koesteren. Elke vleugelslag opnieuw. 

Dag Huub,

Of ben je Henk? Jullie zijn altijd met twee. Of toch met méér dan één. Met een hele familie daar in de gele boom van onze achterburen. Wat een bende zeg! Plezier maken, onze kippen plagen, en altijd wat lekkers zoeken om een graantje mee te pikken. Dus komen jullie hier geregeld. Jij en Henk. Stiekem lekker snoepen. Maar wee als er andere kauwenvrienden komen. Snel jagen jullie ze weg. Ze kunnen de boom in! Die graantjes, die hebben jullie eerlijk gevonden. 

Henk en Huub, jullie lijken me geweldige vrienden. Een grappig duo, altijd klaar voor avontuur. Henk en Huub, de Suske en Wiske onder de tuinvogels…

Heb jij ook een partner in crime?

Dag Lisa,

Wie heb je nu weer meegebracht? Zijn dat vriendinnen? Of je man en kinderen? Met een stuk of drie, vier komen jullie aan gehipt. Hip, hip, van de ene plek op het afdakje, naar de andere. Even die kleine vleugeltjes strekken en hup, weer weg. Hip, hip, daar eens proeven. Die kant eens zien of er wat gevallen is. Hip, hip, hola! Daar is het roodborstje. Wegwezen dames! en hip, hip, daar trippel je op je kleine zwarte pootjes weg. Jullie zijn weer zo snel weg als jullie gekomen zijn. 

Heb jij al eens iets gezien, dat voor je het goed en wel gezien had, alweer voorbij was? 

Dag Isje,

Is er nu iets schattiger dan een roodborstje? Oh, dat zeg ik steeds weer, terwijl ik mijmerend uit het keukenraam jou zie knabbelen van de graantjes. Je staat er zelfzeker, je borst vooruit, één bol schattigheid. Ik droom weg en moet denken aan m’n roodborstjesoorbellen die ik zo graag laat bengelen, en aan het roodborstje uit “De geheime tuin” waarin we aan het lezen zijn. Het roodborstje waar Mary bevriend mee geraakt, en dat haar de weg wijst, naar die wondere tuin. Oh, zou jij ook zo een vriend kunnen worden? Zou ik op een dag buiten kunnen zitten, en jij ook, en zou ik dichter kunnen komen? Zonder dat je wegvliegt? Oh, als ik nu toch je vriend kon zijn, Isje. 

M’n zoon haalt me weer uit m’n dromerige bui: “Roodborstjes zijn agressief”, heeft hij ergens gelezen. Elke keer m’n hart warm wordt bij het zien voor jou, Isje, en al ziet wat voor moois en goeds jij doet… zinderen die woorden dat “roodborstjes agressief zijn”. Waar het ook stond, ik denk dat ze zich vergissen. Heel hard vergissen. Ze kennen jou niet, Isje. 

Heb jij al eens iets over iemand gehoord, wat het moeilijk maakt die iemand te blijven zien met jouw eerste blik? Terwijl je het zo graag wil? Heb jij al eens “waarheden” in vraag gesteld?

PS. Isje, dat jij een bijzonder roodborstje bent, dat moesten ze eens schrijven. Ik schreef er, zonder je bij naam te noemen, hier al wat over. We kunnen van je leren. Wij van jou. “Agressief…? Hoe bedenken ze het…!”

Dag Hector,

Ik had je al eerder verwacht. Veel eerder! Eerst zag ik Huub en Henk, later vooral Eddie, en Willie, en Isje. Toen Isje kwam, toen kwam ook Lisa.  En toen Lisa kwam, ja… dan kwam ook jij. Maar mus. Het kan toch haast niet tuin-vogeliger worden dan een mus! Waarom heb je zolang gewacht? 

Of was er altijd al, maar zag ik je niet? Ik geef het toe, je bent klein, en snel, en zo bruin dat je haast opgaat in de kleur van het afdak. Of dat ik je achterkant soms met Isje verwissel. Dat ook. Maar je bent er Hector, en ik ben blij dat je er bent. We zeggen dat soms te weinig tegen elkaar, onder vogels maar ook onder mensen. Ik herinner me een goede vriend van de familie, die, wanneer we elkaar in de gang begroetten, zo oprecht kon zeggen “ik ben blij dat je er bent”. Wat mooi, als we dat aan elkaar kunnen zeggen. Of kunnen toefluiten. Dat ook. 

Dus, Hector, ik ben blij dat je er bent.

Aan wie zou jij dat graag willen zeggen?

Dag Eddie,

Als een vrolijk heertje in smoking, trippel je op ons dak. Die zwarte broek vind ik zo grappig. Dat hele kostuum. Je lijkt een deftige meneer en tegelijk huppel je zo gek rond dat je wel net uit een boek komt. En ik niet eens verbaasd zou zijn, mocht je beginnen spreken. Toch? 

Dan zou je me wellicht vertellen, dat je echte naam Gilbert is. Dat een alliteratie met ekster te voordehand liggend is. Dat een zwart en wit verenpak tijdloos is. En elegant. En dat wat ik grappig huppelen noem, kwiek zijn is. In goede conditie. En dat je er best trots op bent ook. 

Dat je de onkeurige reputatie van eksters wat beu bent, maar “no hard feelings”, want ik heb nog nooit een opmerking in die zin over jou gemaakt. Dat jij Gilbert bent, en ik “de granenmevrouw”. En dan zou ik zeggen wat mijn echte naam is. Want een naam die samenhangt met wat ik doe, dat is ook wat gedateerd.

Wat is jouw naam? En jouw echte naam?

 

Dag Willie,

Eindelijk zeg! Ik heb het over tuinvogels en nu pas over jou? Ja, maar, eerlijk, het is gek, maar ik zie jou pas regelmatig in de tuin sinds … ja, sinds dat bakje graantjes. Dat lijkt me wel iets voor jou, hé, Willie? Oh het is zo leuk om te zien hoe je neerstrijkt, opgelucht, dat ik het niet vergeten ben. En dan gezapig, op het gemakje rondhuppelt rond het potje voer. Hoe je smult en smult. En nog wat smult, je buikje rond. Hoe je de tijd neemt, zodat ik je kan en mag bewonderen. Jouw bijzonder mooie tint van bruin-roos op je buik. Je witte halsband. Je oranje bekje, en vinnige oogjes. En bijzonder dat pauwengroen-blauw daar in je nek. Oei, heb ik wat verkeerd ge… Nee, nee, ik bedoel dat Williegroenblauw! Die unieke Williekleur. Dat Willie’s!

Wat is jouw unieke kleur?

Dag Karel,

Ik weet het, je bent niet meer de Karel van in het bos van m’n ouders. Die van “Karel en Lisa”, het geweldige bonte spechten-koppel uit m’n kindertijd. Maar voor mij heet sinds toen, een bonte specht “Karel”. En wat voor een kerel ben je, Karel! 

Het was pas gisteren dat we je voor de eerste keer wat langer konden zien! We stonden boven, m’n zoon en ik, en vanuit ons raam konden we je zien in de boom van de buren. Ondersteboven hing je! Niet even, bengelend, maar de hele tijd. Ondersteboven, tikkend met je snavel tegen de tak. Op zoek naar eten, veronderstelden we. Wij konden je zien, maar jij ons niet. Wat een geluk. Anders vloog je vast weg. Maar we konden je wel horen! We spitsten onze oren… We kropen dichter bij het raam dat op gekanteld open was. Als we goed luisterden, héél goed, dan hoorden we je zachte gerikketik. Gerikketik. Gerikketik. Je deed wat je doen moest en het klonk ons als muziek in de oren! 

Wat heb jij al eens gehoord, als je je oren spitste?

 

Dag Fernando,

Eerlijk? Jij leek me niet thuis te horen tussen de tuinvogels. Niet hier waar ik er wat over schrijf (zie nu, dat felgekleurde verendek! Dat past toch niet tussen mussen en koolmezen?) en niet in onze tuin tout court want zeg euh… grasparkieten, dat zijn toch exotische vogels? Die horen toch in een ver land? 

Ik herinner me nog toen m’n man de eerste keer jullie schreeuw herkende. “Dat zijn papegaaien!” zei hij. “Kom op!”, dacht ik. “Hier zijn toch geen papegaaien? Of parkieten? Die leven hier toch helemaal niet! Kraaien en eksters en merels en mussen, ja, die wel, maar parkieten?” “Toch wel”, zei hij, “die roep herken ik. Dat is typisch.” Na een paar keer m’n ogen en oren te hebben uitgewreven, moest ik het toegeven. Fernando, je bent er dus echt! Ja, dat wist jij natuurlijk al lang. Maar ik weet het nog niet zo heel lang. Maar toen ik je zag overvliegen, knalgroen met lange staartveren, met je typerende roep… tja, toen zag ik wel in dat je geen bosduif bent. En toen ik later, een groep van vijf zag, in de grote berk waarin jullie je altijd nestelen, dan moest ik wel toegeven dat je ook geen ontsnapt huisdier bent. Dat je er écht bent, Fernando. Ik weet het, jij wist het al, maar nu weet ik het echt. 

Heb jij zo iemand, die er al lang is, maar van wie je het nu pas écht beseft?