Kippenverdriet
Ons Fluffie was de laatst bijgekomen kip. De kip die onze zoon zelf mocht gaan uitkiezen. De lichtgeschilderde. De schattigste. En één die zo dolenthousiast het kippenhok uitgewaggeld en gehuppeld kwam, zoals alleen cochin krielen dat kunnen. Zo van “Is er iets te beleven? Heb je eten? Regent het? Nee, het regent niet, we kunnen buiten! Of toch? Waar is de rest? Even gaan kijken!” Alsof ze kakelde in vragen en uitroepen. Altijd verwonderd, dabberend, met haar pluimenbroek op wandel. Ik schreef al wat meer over haar en de andere kippen hier.
We hebben ze nog zo gevierd met een groot kippenfeest voor de verjaardag van onze zoon. De kippenkunst die daaruit resulteerde, kon je hier bekijken. We hebben ze zo vaak eten gegeven, geknuffeld, en vastgehouden. Elke avond als ik met m’n zoon de kippen in het kot zette, was de vraag wie welke kip zou mogen vasthouden.
Maar van de éne op de andere dag werd Fluffie ziek. Ik kwam dicht bij haar, met wat graantjes. Maar eten wou ze niet. Ze verloor van haar pluimen. Haar pluimige volle lijfje ademde traag op en neer. En haar gevederde pootjes dansten niet meer over het gras. Een paar meter verschoof ze die dag. Ik nam ze vast, legde ze in m’n arm, en vroeg haar wat er scheelde. Geen geluid uit dat kleine snaveltje, maar het zag er niet goed uit. Ik aaide haar over haar zachte kopje, en ze genoot met haar oogjes dicht. Het werd een wiegeliedje. Een wiegedansje. Een zacht wiegen in verdriet.
Nooit gedacht dat ik dit zou zeggen, maar voor de eerste keer bad ik voor een kip. Ik bad voor ons Fluffie. En m’n zoontje mee. Ik dacht terug aan die keer, in Taizé, dat ik een dode vis aan de oppervlakte van een uitgedroogde vijver zag… en zo’n compassie met hem voelde. Dat ik ook niet anders kon dan bidden. Hoe absurd het ook klinken mag, misschien doet liefde dat wel, je verbreden… je hart weidser openen voor al wat en al wie leeft.
Die nacht konden we de slaap moeilijk vatten. We zetten ze comfortabel op haar legnest in het hok. En de volgende morgen vonden we haar daar, kopje naar beneden, oogjes toe.
Ik nam haar weer in m’n armen, pootjes omhoog. We streelden over haar zachte kopje. We lieten een traantje van dankbaarheid om de zovele intens mooie momenten met ons Fluffie. En om het verdriet nu ze er niet meer was. De andere kippen kakelden verbaasd.
Toen heeft m’n zoon zelf het grafje gegraven. We dekten haar met aarde onder. Zeiden nog wat laatste woorden, en versierde haar grafje met bloempjes en een kruisje van steen.
In de klas vertelde m’n zoon van ons kippenverdriet. “Dat is toch niet erg als een kip doodgaat? Kippen zijn stom. Als ze dood gaan, koop je gewoon een nieuwe”, zei een klasgenootje. “Ze weet heel veel over dieren”, zei m’n zoon. “Maar als je geen vriendschap hebt met de dieren, waarvoor dient het dan?”
En zo kwam de waarheid, die laatste toch, weer uit een kindermond. Onze kip was geen eierlegmachine. Geen wegwerp- kip. Maar een vriend. Een vriend die we zullen blijven koesteren. Een vriend die we missen.
Onze twee andere kippen, Fiepie en Ploffie bleven wat verward achter. Ze hupten door de tuin, kakelden wat meer dan anders. En dan, vonden we een dag of twee later, nét nu, na een maandenlange pauze… ineens… een ei!
Alsof ze ons een beetje troost wilden brengen. Een beetje vreugde nu. Het ei lag in het nest op een bergje strooisel, zo perfect ei te wezen. Zo teken van leven. Zo reden tot verwondering. Zo maar… net nu.
Een Troost-ei.