Verbeelding in het park

De eerste (smeltende) sneeuw is gevallen. Het park roept. En ik roep terug. “Ik kom al!” Ik kom al, niet om te wandelen. Maar om te ontdekken. Want, zo leerde ik van m’n zoon: zeg je “Gaan we wandelen?”, dan lonkt het gezellige binnen… Maar zeg je “Gaan we op avontuur?” dan kriebelen z’n benen en heeft hij er zin in. Dit keer ging ik alleen… maar onderweg kwam ik weer van alles tegen. Met een beetje verbeelding, is er zoveel te zien en te ontdekken. Ontdekken jullie mee?

Dag boom vol verdriet,

Eerst zag ik het verdriet. In de ene boom. En dan nog één. En nog één. Een hele streep tranen druppelde naar beneden. Soms leek de halve boom wel aan het wenen. En toen zag ik jou. Vol ogen die me aankeken. Niet één, niet twee, maar “bo(o)mvol”. 

Langs alle kanten kijk je. En langs alle kanten word je bekeken. En langs sommige van die ogen liepen tranen. Verdriet. Gesmolten dromen? Gesmolten jeugd? Zilte tranen van pijn, als je naar je vrienden kijkt, achter hekken gevangen, aan de andere kant? Ik weet het niet. Ik weet alleen… dat ik je verdriet zie.
Dat ik je zie. En door jou gezien wordt…

Zie jij ook stil verdriet?

Dag “barstensvol leven”,

Belofte, uit dat dorre takje, dat plots kleur krijgt, en glans. Hoop, in die wirwar van twijgen, met knoppen die glanzen en niets liever willen dan ontluiken. Kleur die zelfs in dat weke witte, knalt. Die in dat warm hout, bonst. De droge takken spreken van nieuw leven, ze willen zingen, ze willen dansen, ze willen kleuren, ze willen knallen, ze willen beloven…

dat na regen, zonneschijn komt. Dat na winter, weer lente komt. En dat ook pal in de koude van een natte winterdag, leven verwachtingsvol klaar zit om te knallen…

Dag noeste arbeid,

Dag compositie van harken en rieken. Met diagonalen, sommige rechtop, sommige liggend. In aardetinten. Als een stilleven. Een stilleven van een Vlaamse schilder, zo ééntje met knoestige handen en een verweerd gezicht. Zo één die weet wat het is, hard werken en het leven op den boerenbuiten. Laten we hem Emiel noemen. En Emiel, die dacht, met z’n handen onder de olieverf, laat ik een ode brengen aan de harde werkers. Aan de noeste arbeid van zij die ploegen en schoppen en harken en wieden in de aarde. Aan hen die wroeten en van wie de  handen zijn verweerd. Aan hen bij wie in de rimpels wijsheid ligt verscholen. Aan al wat zichtbaar is, in die harken en rieken. Aan de handen die ze zonet vasthielden, en die ze gauw weer vast zullen nemen. Aan de levens rond die harken, en al wat ze horen. Aan de vrouwen die thuis wachten, aan de honger en het spek met eieren. Aan de vervlogen tijd. En de tijd die stilstaat. Nu. Met een hark in de aarde.

Dag huppelend kind,

Ja, ik zie je. Ik voel je in mij. Je wil weer springen. Van verhoogje naar verhoogje. Van wit naar wit. Niet op de begane paden. maar erlangs, erover, erachter, erdoor. Huppen als de vogels. Van stapsteen naar stapsteen. Springsteen naar springsteen. 

Hoeveel kinderen zouden niet net als ik, in jou de uitnodiging zien tot springen? (en ook wel lichtjes ontgoocheld zijn dat hun benen nét niet ver genoeg reiken) En jij? Ben jij één van die volwassenen die ook het kind voelt kriebelen? Wanneer voel jij het weer?

Dag slapende ballerina,

De dans gedanst. Uitgedanst. In een pakkende scene. één van liefde en van pijn. Van gemis en van overgave. Van romantiek. Van ontroering. Melodramatisch. Geëindigd in een grand écart. Je buigt, diep. Het publiek houdt de adem in.  Het is muisstil in de zaal. Muisstil. 

En dan barst het los. Het geklap en gejuich. Je wordt bejubeld. Maar je verroert je niet. Je bent één met je dans. Eén met je lied. Je breekt er niet uit. Je blijft erin. Je buigt, je rust, je houdt je ogen toe. Al even muisstil. 

De betovering verbreek je niet. Nog niet. Nog niet…

Dag rupsen,

Wat een leuke bende. Gezellige, gezapige rupsen. Beetje minder glibberig. Beetje meer textielerig. Niet van zijde. Maar van ribfluweel misschien. Een tikkeltje stroef en een tikkeltje zacht. Een tikkeltje dik en een tikkeltje … boom. Maar hier, zijn jullie écht wel rupsen. Zeker wel. 

Kijk, hoe de één tegen de ander kruipt. Zitten jullie verhalen te verzinnen? Elkaar mopjes te vertellen misschien? Of een beetje te klagen over hoe koud de grond is vandaag? of hoe zacht het mos? Hoe fris de vrieskou? Hoe beeldig de kleuren van jullie geel-dieprode rupsenlijf?

Kruip maar verder, ontdek maar al wat jullie omringt. En laten wij maar hetzelfde doen…

Dag verstoppertje,

Je zit er. Jaja, want ik zag je. Ik zag je eerst, en dan nam ik het beeld dus ik wéét dat je er zit. Maar wat is het moeilijk je weer terug te vinden. Je bent net een “spotprent”. Néé, ik lach niet met je. Ik vind je aandoenlijk schattig! Ik bedoel, een zoekprent. Ik zoek je. Ik zoek naar dat ene kleine beetje rood van je rode borstje, middenin al dat wit. Ah, daar heb ik je! Daar heb ik je gespot! Gezocht! Gevonden! Of, ben ik je weer kwijt? 

Hou je ervan verstoppertje te spelen? Me steeds opnieuw naar jou te laten zoeken? Heb jij ‘m al gevonden?

Dag kerstlichtjes,

Als een slinger van licht, door de druilerige grijze lucht. Geen herinnering aan nog niet opgeruimde kerstversiering. Maar kerstlichtjes die ons hier en nu herinneren aan het grote Licht. Kleine witte lenteklokjes die een nieuw seizoen aankondigen (als we nog even, nog even geduld hebben). Fragiele lampionnetjes, als uit de straten van Japan. Klingelende belletjes die een zachte, haast onhoorbare melodie spelen. Dansende elfenrokjes op een feest. (want de elfjes zelf, die zijn onzichtbaar. Toch zodra ik een foto wil trekken). Sprookjes tussen de takken. Licht tussen de dagen. 

 

Dag “silver lining”,

Bijna botste ik tegen de buurvrouw die op haar pantoffels de postbus ging opendoen. Bijna. Met m’n hoofd in de wolken. Maar zo mooi zeg, zo’n lucht! Wolken en zon, donker en licht, stralen die van de hemel een schilderij maken. En dan die wolken met het zilveren randje erom heen. Hoe wondermooi!

Je ziet nog nét een lantaarnpaal op beeld. Of beter: het hoofd van een prehistorische vogel. Eentje waarmee je zo vervlogen tijden inkijkt. Eentje die dromerig voor zich uit staart… Alleen achtergebleven? Op zoek naar de anderen? Mijmerend…

Of net als ik dromend, met het hoofd in de wolken, tot ie bijna tegen de prehistorische vogelbuur aanloopt… 

Dag kabouterthuis,

Ik wist het! Ik wist dat er een plekje moest zijn waar jullie écht wonen. En dit is het toch, echt, nee maar, echt! Dat zachte sterren mos, die krakende vrieskou, glooiend in de bemoste takken van een lage boom. Een ideale kabouterhoogte. Niet te hoog voor jullie kleine beentjes, maar wel hoog genoeg zodat jullie niet gezien of aangevallen worden. 

Zie dat licht dat erop valt. De morgen die openkomt. Oh, ik zie hier de kabouterkinderen al rennen… met de hijgende kaboutervaders achter hen. Ik zie de kaboutermoeders al geurige soep maken van dennenappels en beukennootjes. Ik zie al die kleine mutsjes al verzameld rond het vuur, wanneer de oudste kabouter met z’n lange grijze baard, vertelt uit het Grote Kabouterboek en jong en oud aan z’n lippen hangen.

Ik zie de kabouters hier al verstoppertje spelen met het roodborstje… 1 2 3 wie niet weg is, is gezien!