Etty Hillesum
Etty Hillesum. Een fascinerende joods Nederlandse vrouw die ontzettend mooie dagboeken bijhield tijdens de tweede wereldoorlog en in 1943 omkwam in Auschwitz. Etty. Ik leerde ze als tiener kennen in de lessen godsdienst. Eén zinnetje, al ontsnapt me de precieze formulering, is me van toen al bijgebleven. Iets als ‘er zal toch iemand moeten zijn in een tijd als deze, om te getuigen dat God bestaat. En waarom zou ik die iemand niet zijn’. Dat zo’n jonge vrouw dat midden in de gruwel van de oorlogstijd kon zeggen. Dat ze in onmenselijke omstandigheden, zo’n haast bovenmenselijk vertrouwen had en tegelijk ook zo diep menselijk was. Ze kende de moeilijkheden, ze stond werkelijk in de wereld, en tegelijk genoot ze ook van al het moois van het mens zijn. Zoals ze zich kon verwonderen om eenvoudige dingen, midden in een oorlog. Zoals ze zich niet kon verliezen, maar God kon zoeken en vinden, midden in een oorlog. Hoe God geen abstract idee was, maar Iemand met wie ze in relatie stond, zo fundamenteel, de één in de ander. Dat het al het andere doortrok.
Toen enkele van haar woorden me bereikten, zocht ik naar meer en las ik haar geschriften. Ik herinner me hoe haar taal, die eenvoud, het gewone menselijke en tegelijk ontzettend diepgaande en rijke, mij zo trof. Bijzonder haar ‘Mijn God’. Hoe ze in simpele notitieboekjes, op een klein kamertje, die grote abstracte God binnentrok. Hem zo eenvoudig aansprak. En er zich daarin, daardoor een intimiteit ontvouwde, zo rijk en rustig tegelijk. Middenin de gruwel van de oorlog. Het inspireerde me als tiener, om ook te beginnen schrijven. Piepkleine onleesbare notitieschriftjes vol. Niet om geschiedenis te schrijven. Maar wel om daar, bij ‘Mijn God’, alles te zoeken en te vinden. Niet midden in de oorlog. Maar wel midden in het leven. Met al zijn schoonheden, maar ook zijn uitdagingen en lijden. Toen ik op 18 jaar zwaar ziek werd, hielp het me, om zo ook in moeilijke omstandigheden in God te verwijlen. Te verzinken. Of zoals Etty het zou zeggen “hinein te horchen”. Ik kreeg, zo zou je kunnen zeggen, van haar niet alleen wondermooie inspirerende woorden en een getuigenis die nu nog door zindert. Maar ze opende als het ware de deur dat het kan- ook in moeilijke omstandigheden- in God te blijven. Te wonen. Te bewegen. En al schrijvende ook, in alle intimiteit, Hem binnen te trekken. (of eerder toelaten dat wij in Hem worden binnengetrokken)
Graag laat ik haar eigen woorden hier klinken in enkele fragmenten uit haar geschriften. De coronaperiode deed me als vanzelf weer aan haar denken. Wat een inspiratie is ze, om ook nu, in deze moeilijke omstandigheden, in het moeilijke en het mooie, God te kunnen zien en in Hem “hinein te horchen”.
“En liefhebben en ‘hineinhorchen’ in zichzelf en in anderen in de samenhangen van dit leven en in jou (God). ‘Hineinhorchen’, ik wilde dat ik daar een goede Hollandse uitdrukking voor kon vinden. Eigenlijk is mijn leven één voortdurend ‘hineinhorchen’, in mijzelf, in anderen, in God. En als ik zeg ‘ik ‘horch hinein’, dan het is eigenlijk God in mij die ‘hineinhorcht’. Het wezenlijkste en diepste in mij dat luistert naar het wezenlijkste en diepste in de ander. God tot God. “
(17 september 1942)
“En nu voel ik, hoeveel het is geweest, dat je me te dragen hebt gegeven. Zoveel moois en zoveel moeilijks. En het moeilijke is, zodra ik me bereid toonde het te dragen, altijd weer veranderd in iets moois. En het mooie en het grote was soms nog zwaarder te dragen dan het lijden, omdat het zo overweldigend was. Dat één klein mensenhart zoveel kan beleven mijn God. zoveel kan lijden en zoveel kan liefhebben. Ik ben je er zo dankbaar voor mijn God, dat je mijn hart speciaal hebt uitgekozen, in deze tijd, om alles te mogen ondergaan wat het ondergaan heeft.”
(15 september 1942)
“Het grote werk dat hij (Julius Spier) aan mij verricht heeft: hij heeft God in mij opgegraven en tot leven gebracht en ik zal nu verder naar God gaan graven en zoeken in al de mensenharten, die ik tegenkom, op welke plek van deze aarde dan ook.”
(11 september 1942, uit brief 11 aan Henny Tideman)
“En ze vergeten, dat men in niemands klauwen is, als men in jouw armen is.”
(citaat 12 juli 1942)
“Je hebt me zo rijk gemaakt, mijn God, laat me ook met volle handen uit mogen delen. Mijn leven is geworden tot één ononderbroken samenspraak met jou, mijn God. () Ik vecht niet met jou, mijn God, mijn leven is één grote samenspraak met jou. Misschien zal ik nooit een groot kunstenaresse worden, wat ik toch eigenlijk wil, maar ik ben al te zeer geborgen in jou, mijn God. Ik zou soms wel kleine wijsheden willen etsen en vibrerende verhaaltjes, maar ik kom altijd weer direct terecht bij een en hetzelfde woord: God, en dat omvat alles en dan hoef ik al het andere niet meer te zeggen. En al mijn scheppingskracht zet zich om in innerlijke samenspraken met jou, de golfslag van mijn hart is breder geworden hier en bewogener en rustiger tegelijkertijd en het is mij of m’n innerlijke rijkdom steeds groter wordt. “
(brief 60 van 18 augustus 1943)