De geheime Tuin
Ik liep het vertrouwde park weer in. Op een dag die als winter begon, maar toen de zon begon te schijnen, barstte van lente! De vogels kwetterden, het jonge groen piepte tevoorschijn, klokjes en bollen kwamen als bij toverslag uit de grond, de zon scheen warm en mild. Alles bloeide en zong: “de lente is op komst!” En je zag het aan de mensen. Overal verschenen, als ontwaakt uit een winterslaap, twee aan twee, of eens alleen, wandelaars de tuinen in. En ik kon niet anders dan denken aan het boek “De geheime tuin”. Dat intussen klassieke verhaal van Frances Hodgson Burnett, dat ik net in een frisse vertaling van Imme Dros voorlas aan m’n zoontje. We kregen zelf al zin om de tuin in te gaan, bollen te planten, en nieuw leven te zien opkomen… Mijn wandeling werd een fysiek “herlezen” met alle zintuigen van die geheime tuin. Een binnentreden misschien wel. Lees maar mee.
Als ik deze plek voorbij loop in de straat, moet ik denken aan de geheime tuin. Het is afgesloten. Ik weet niet van wie de grond is, of er iemand het als tuin gebruikt of of het eigenlijk bouwgrond is? Ik zie wel een paadje dat lijkt op de plek waar ooit een beekje stroomde waar buurtkinderen kwamen spelen. Ik zie wel oude bomen die vast nog meer verhalen te vertellen hebben dan wat er te zien is achter de draad. Elke keer wekt dat wat een beetje “geheim” is, verwondering. Ziet het er zo gezellig uit aan de andere kant van de draad. Maar staat die draad misschien ook voor de moeite die je doen moet om een geheime tuin binnen te treden. Want voor het boek, laat ik eerlijk zijn, spartelden m’n zoon en ik ons door een heel aantal pagina’s die moeilijk waren: ouders die geen band hadden met hun kind, cholera, ellende, een miezerig kind, dat er lelijk uitzag (zo staat het er!) en dan nog eens een rotkarakter had ook (zo staat het er niet, maar daar kwam het wel op neer…) Het vroeg doorzettingsvermogen om verder te lezen. Maar misschien dat het begin van het boek, dat al een tikje van de sluier oplichtte… de prachtige cover, die al wat prijsgaf van de geheime tuin, ons zin gaven om toch verder te lezen… En gelukkig! Want het was meer dan de moeite waard!
Toen ik het park inliep, en de vogels zo hoorde kwetteren, was het alsof “de geheime tuin” tot leven kwam. Hoor ze zingen! Hoor ze vertellen dat het lente wordt!
Ik had geen idee (behalve dan bij de duif) welke vogel welk geluid maakte. Maar ik moest meteen denken aan het roodborstje dat Mary in het boek leert kennen. Haar nieuwe vogelvriend die zelf in de tuin woont, en door wie ze de geheime tuin zal ontdekken …
“‘Je kent me nog’, riep ze. ‘Ik zie het! O, wat ben je mooi, het mooiste wat er op de wereld bestaat.’ Ze tjirpte en praatte en vleide en hij liet zijn staart wippen, hupte en tjirpte terug. Het was of hij iets vertelde. Zijn rode veertjes glansden en hij zette zijn borst op alsof hij haar moest laten zien hoe belangrijk een roodborstje wel was. Mary boog zich voorover en tjilpte roodborstjesachtig terug. Het was een groot wonder, ze mocht dichterbij komen. Niet te geloven, hij wist zomaar dat ze hem nooit iets zou doen. Ze kon haar geluk niet op.” (…) “Terwijl ze bleef kijken naar het ijverig pikkende roodborstje, zag ze iets uitsteken boven de aarde, het leek op een roestige ring van ijzer of brons en toen het roodborstje even een boom in vloog, stak ze haar hand ernaar uit en pakte de ring op. Er zat alleen meer aan vast dan ze dacht en bijna ontdaan staarde ze naar het roestige ding aan haar vinger. Een sleutel. ‘Misschien lag hij daar wel tien jaar begraven’, fluisterde Mary. ‘Misschien is hij wel van de tuin.’ ” (De geheime tuin, p. 54)
De bemoste muur als uit een sprookje, het gordijn van klimop… Het leek wel zo uit het verhaal te komen…
“Een windvlaag ristelde door de klimophaag en Mary, die naar het roodborstje toe was gegaan, zag hoe de wind een dichte bos lange klimopranken opzij blies. Bliksemsnel sprong ze naar voren en greep ernaar, want onder het groen had ze iets ontdekt: iets rond. De ronde klink van een poort?” (…) “Nog een keer haalde ze diep adem, toen hield ze het gordijn van klimop opzij en trok aan de poort. Hij ging open, langzaam, heel langzaam. Ze glipte naar binnen, trok de poort dicht en ze leunde er met haar rug tegenaan. Vol verbazing en opwinding staarde ze om zich geen. Ze was binnen. Ze stond in de geheime tuin.” (De geheime tuin, p.60)
Wild groeiende takken, dorre, grijze takken, takken die in elkaar verweven, eigen werelden maken…
“De grond was bedekt met winters bruin gras, waaruit struiken in groepen omhoogstaken, meer klimrozen en diverse soorten stamrozen, zo uitgedijd dat ze op dwergbomen leken. Er stonden ook overal hoge bomen en wat maakte dat de tuin er zo wonderlijk en betoverend uitzag, was dat de klimrozen zich met hun twijgen over de lagere takken van de bomen hadden geslingerd. Hun lange, in elkaar hakende ranken vormden zacht schommelden gordijnen of verbonden, waar het kon, met schilderachtige bogen de ene met de andere boom.” (De geheime tuin, p.61)
“Ze liep geluidloos onder de feeërieke grijze gewelven tussen de bomen door en keek omhoog naar het weefsel van ranken en twijgen. ‘Zou alles dood zijn?’ zei ze nog altijd fluisterend. ‘Zou de hele tuin dood zijn? Ik hoop maar van niet’. (De geheime tuin, p. 62)
En uit die donkere aarde, ook op nog koude dagen, met de winter nog vastgehouden, ontspruit toch langzaamaan nieuw leven. Het park staat vol met fris groen dat opschiet!
“Langzaam en zonder nog te touwtjespringen liep ze verder en tuurde scherp naar de grond, vooral in oude borders en tussen het gras en toen ze helemaal rond was geweest, had ze veel meer scherpe, bleekgroene sprietjes ontdekt. ‘Ik wist dat de tuin niet helemaal dood was’, riep ze. (…) Ze wist van tuinieren niets af, maar ze zag dat hier en daar veel te veel gras stond en dat zo’n groen puntje dan niet genoeg ruimte zou krijgen. Ze zocht naar een scherp stukje hout en woelde rondom de sprietjes het gras weg. ‘Zo krijgen ze lucht’, zei ze toen ze de eerste bevrijd had.” (De geheime tuin, p. 63)
Onder de bomen, zonder het vermoeden dat ze er ooit eerder hadden gestaan, komen als vanzelfsprekend bloemen uit. Ze barsten haast uit hun voegen, alsof ze willen roepen, luid genoeg dat elke voorbijganger het hoort: “de lente komt eraan!”
“Steeds zag ze nieuwe bleekgroene puntjes, meer dan ze had durven hopen. Ze kwamen naar boven, overal, iedere dag meer, zoveel dat ze moest denken aan wat Martha verteld had over het veld in het park met duizenden sneeuwklokjes, waar in de grond zomaar nieuwe bolletjes ontstonden en ze vroeg zich af hoelang het zou duren voordat er bloemen uitkwamen. Soms hield ze op met wieden om naar de tuin te kijken en probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als de grond overdekt was met duizenden kleurige bloemen.” (De geheime tuin, p. 70)
“‘Jij komt van buiten, je was al buiten’, riep Colin. ‘Je ruikt naar bladeren.’ Mary had hard gelopen, haar haren hingen los en ze had een kleur van het rennen. ‘Zo schitterend is het!” riep ze hijgend van de haast. “Je weet niet wat je ziet. Het is er! Het is er! Ik dacht al eerder dat het er was, maar nu is het er echt. Het is lente! Dickon zegt het. Echt lente!’ ‘Echt lente?’ riep Colin. Al was hij er eigenlijk niets van af, zijn hart klopte sneller en hij ging zitten. ‘Maak gauw het raam open’, riep hij. ‘Een nieuwe lente… we horen misschien wel een nieuw geluid ook… of het schallen van gouden trompetten.’ (De geheime tuin, p. 146)
“‘Er komt al van alles op uit de grond’, zei ze. ‘En je ziet bloemen en knoppen waar je maar kijkt en het grijs is overdekt door groen en vogels krijgen haast met hun nest. Ze zijn bang dat ze anders te laat zijn en er komen vogels bij die met elkaar vechten om een plek te veroveren in de geheime tuin. En de rozenstruiken zien er zo kwiertig uit en er staan langs de paadjes en in de bosjes al primula’s en wat we hebben gezaaid doet het goed en Dickon heeft Kapitein en de kraai bij zich en de eekhoorntjes en een lammetje dat nog maar pas is geboren. ” (de geheime tuin, p. 147)
Voel je de lente ook al? Ben jij er ook zo klaar voor? Het moment dat de winter achter ons ligt, dat de zon ons streelt, dat de bloemen knallen en het groen groener is dan anders, dat de aarde zo heerlijk ruikt en de vogels kwetteren en tjilpen dat het een lieve lust is? Dat je de gouden trompetten bijna kan horen?
Een tuin, een park, geheim of niet, als een plek waar de zon ons verwarmt. Waar ontmoeting gebeurt. Waar vriendschap ontstaat. Waar het oude afbladdert en het nieuwe aan het licht komt. Een plek van vriendschap en van heling. Een geheime tuin, ook hier…
“Colin had, hoe verrukt hij ook was, zich terug laten vallen tegen het kussen met zijn handen voor zijn ogen totdat de rolstoel stilstond en de poort als door toverkracht dichtging. Toen pas trok hij zijn handen terug en keek rond en rond, precies zoals Mary en Dickon hadden gedaan toen ze de eerste keer in de geheime tuin kwamen. Daar voor hem over de muren en over de struiken en de bomen kropen en wiegelden wazig groene sluiers tot in het gras onder de bomen. En in de grijze bloemvazen, in de prieeltjes en hier en daar en overal waren sporen en spatjes en spikkeltjes goudgeel en paars en wit. En de bomen zaten vol roze en sneeuwwitte bloesems… En er klonk een geruis van vleugels, een zoet gefluit en gezoem… En er hingen heerlijke geuren. En de zon voelde warm aan op zijn gezicht alsof hij met handen gestreeld werd. Mary en Dickon staarden hem aan. Hij zag er zo vreemd uit, zo anders met die rozige gloed op zijn gezicht, op zijn hals, op zijn handen. ‘Nu word ik beter! Nu word ik beter!’ riep hij. ‘Mary! Dickon! Nu word ik beter. En ik wil blijven leven, altijd en altijd en eeuwig!” (De geheime tuin, p. 157-158)